30 juli 2014

Terras-economie

Grote kans dat u deze zomer op een terras heeft gezeten. In uw eigen woonplaats of in het historische centrum van een buitenlandse stad. Of misschien wel in een spannende pop up kroeg in een buurt die volgens de reisgids nog niet ontdekt was (om ter plekke met twintig verschillende nationaliteiten naar een WK-wedstrijd op een groot scherm te kijken). Zonder terrassen is een stad geen stad. Het terras is de lakmoesproef voor stedelijkheid, het symbool voor de stad als ontmoetingsplek waar mensen elkaar inspireren, tolereren en beconcurreren. Iedereen die beroepsmatig met de stad heeft te maken, is op zijn minst een beetje volgeling van de legendarische Jane Jacobs, die het belang van ontmoeten wetenschappelijk beschreef en met succes strijd voerde tegen plannen om New Yorkse wijken bruut te doorsnijden met autowegen. 
Iedereen? De geograaf Jim Russell noemt het flauwekul dat mensen creatiever en innovatiever worden als ze elkaar maar vaak genoeg in de openbare ruimte ontmoeten. Pseudo science, om precies te zijn. Drukte is weliswaar een kenmerk van steden, maar er is volgens Russell geen empirisch bewijs dat het de productiviteit bevordert. Natuurlijk bestaan er wel clusters van bedrijven en kennis-instellingen waarin talent elkaar versterkt, maar de gebouwde omgeving heeft daar niets mee te maken. 'A quality of place doesn’t make anyone more creative, more innovative. People develop, not places,' schrijft Russell in een van zijn artikelen voor webmagazine Pacific Standard (link)
Altijd goed om meningen te horen die tegen de stroom ingaan. En helemaal als een verrassing komt het nu ook weer niet. Zo'n tien jaar geleden leek iedereen nog in de ban van de gedachte dat de 'creatieve klasse' de pijler zou worden van een nieuwe stedelijke economie. Ruimte bieden aan jonge en hoogopgeleide bewoners, met een voorkeur voor leefbare en bruisende binnensteden, zou de weg banen naar economisch succes. Inmiddels is wel duidelijk dat het toch iets genuanceerder ligt. Die creatieve klasse bestaat zeker, maar blijkt veel te klein om de kar van de stedelijke economie te trekken. Ook de grondlegger van de creative class theorie, Richard Florida, heeft inmiddels toegegeven dat hij te optimistisch is geweest.

Portland, de lieveling van urbanisten

Maar de eigenzinnige Jim Russell gaat veel verder. Hij wrijft het erin, gebruik makend van data die tegen heersende opvattingen ingaan. Neem nu Portland, de lieveling van alle urbanisten, want hét voorbeeld van een coole en leefbare stad. Een stad die investeert in fietspaden en openbaar vervoer en die als een magneet werkt op jonge en getalenteerde mensen. Maar hoe komt het dan dat Portland economisch slechter presteert dan het gemiddelde in de VS, vraagt Russell zich af. Inmiddels ligt het gemiddeld inkomen er onder het nationale gemiddelde, terwijl het er in 1997 nog vijf procent boven lag. Russells verklaring: cool is geen groeistrategie. Het leefbare Portland is er in de crisisjaren in geslaagd om nieuwe bewoners aan te trekken, maar dat is een tijdelijk succes. Het ontwikkelen van talent is belangrijker, en daarin blijft de stad achter. Portland is een oord geworden voor 'jonge mensen die vroeg met pensioen willen'. De analyse doet denken aan Berlijn, ook zo'n stad die als een creatieve magneet geldt, maar waarvan de aantrekkingskracht bij nadere bestudering vooral op de beschikbaarheid van goedkope woonruimte is gebaseerd. Het 'succesvolle' Berlijn kampt met enorme schulden, veel armoede en een hoge werkloosheid. 
Moeten we dan maar stoppen met investeren in leefbare steden en bruisende ontmoetingsplekken? Dat zou natuurlijk onzin zijn. Maar de kritiek van Russell stemt wel tot nadenken over wat je met ruimtelijke planning wel of niet kan bereiken. Misschien moet je helemaal niet willen bewijzen dat meer leefbaarheid tot meer welvaart leidt. 'Not everything that counts can be counted, and not everything that can be counted counts', schreef Albert Einstein. Een mooie om over na te praten op een terras.

Geen opmerkingen: